egzamin1 Imię Nazwisko Adres email: 1. Vul het juiste voorzetsel in: aan, bij, in, naar, op, uit, van 1. Met kerstmis ga ik —Proszę wybrać opcję—aanbijinnaaropuitvan mijn ouders. 2. We wonen —Proszę wybrać opcję—aanbijinnaaropuitvan Den Haag. 3. Gefeliciteerd —Proszę wybrać opcję—aanbijinnaaropuitvan je verjaardag! 4. Ron werkt —Proszę wybrać opcję—aanbijinnaaropuitvan een bank. 5. Doris is op zoek —Proszę wybrać opcję—aanbijinnaaropuitvan een kamer. 6. De studenten houden —Proszę wybrać opcję—aanbijinnaaropuitvan Nederlandse muziek. 7. Studeer jij —Proszę wybrać opcję—aanbijinnaaropuitvan de Vrije Universiteit? 8. Ik kom —Proszę wybrać opcję—aanbijinnaaropuitvan Colombia. 9. Reist u graag —Proszę wybrać opcję—aanbijinnaaropuitvan de trein? 10. Hij is —Proszę wybrać opcję—aanbijinnaaropuitvan de beurt. 2. Reageren op vragen Geef een reactie op de vraag. Voorbeeld: Hoe heet jij? Ik heet Irena. 1. Waar kom je vandaan? 2. (in een café) Zegt u het maar. 3. Zullen we voor zondag iets afspreken? 4. (op de markt) Anders nog iets? 5. Welke dag is het vandaag? 3. Werkwoorden Vul de correcte vorm van het werkwoord in. Voorbeeld: gaan – Hans gaat op vakantie naar Venetië. 1. (gaan) Morgen we naar Rotterdam. 2. (hebben) je een broer of een zus? 3. (heten) Hoe u? 4. (komen) Zaterdag Sinterklaas. 5. (spreken) Welke talen jullie? 6. (studeren) Anton en Rob aan de universiteit. 7. (werken) Mijn man bij een bank. 8. (wonen) Ik in Zeist. 9. (zijn) u Nederlander? 10. (zitten) De studenten in de kantine. 11. (beginnen) De les om 19.00 uur. 12. (dansen) In het weekend we in discotheek Maloe. 4. Personaal pronomen Vul het correcte personaal pronomen in (ik, uw, enzovoort) en gebruik de correcte vorm. Let op: lees steeds eerst de hele zin. Voorbeeld: Ik ben Ali. Mijn ouders wonen in Saoedi-Arabië. 1. Hoi, Max en Peter. Is dit huis? 2. Krijg je nog bezoek? Ja, broer komt. 3. Dat is Karl en dat is vriendin, Jennifer. 4. Pardon meneer, wat zegt ? 5. Dit is de andere docent. heet Maria. 5. Vragen maken Lees per nummer het antwoord. Maak een goede vraag bij het antwoord. Gebruik: wie, wat, waar, wanneer, hoe, enzovoort. Voorbeeld: Wat is jouw naam? Mijn naam is Susy. 1. Het is nu half twee. 2. De paprika’s kosten € 1,50. 3. In een restaurant. 4. In april. 5. Prima. En met jou? 6. Tekst Lees de tekst. Ik ben meneer Olivier, Jos Olivier. Jos is mijn voornaam. Ik kom uit Utrecht, maar ik woon niet in Utrecht. Met mijn vrouw woon ik in een klein huis in Amsterdam. Ik ben achtentwintig, mijn vrouw is tweeëndertig en mijn huisnummer is vierenveertig. Mijn pincode zeg ik niet…! Ik ben ober, in café De dromer, in Rotterdam. Mijn vrouw Renata werkt in hetzelfde café. Ze komt uit Italië. Ze is negen jaar in Nederland. We gaan vaak op vakantie, niet altijd naar Italië. We gaan ook naar andere landen, naar Engeland en Spanje. Renata en ik gaan deze week een paar dagen naar Londen. Ik ga nu naar de groenteboer, groente en fruit kopen. Mijn zus en haar echtgenoot, Stefanie en Tomas, komen vanavond eten. Ze vinden bloemkool heerlijk. Stefanie gaat ook mee naar Londen. Tomas niet. Hij is docent en moet werken. Geef antwoord op de volgende vragen. 1. Wat is de achternaam van Jos? 2. Uit welk land komt hij? 3. Op welk nummer woont hij? 4. Hoe oud is Jos? 5. Is Jos docent? 6. Hoe lang is de vrouw van Jos in Nederland? 7. Waar werkt zijn vrouw? 8. Wat vinden Stefanie en Tomas lekker? 9. Naar welk land gaat Jos deze week op vakantie? 10. Met wie gaat hij op vakantie? 7. Gebruik « niet » of « geen » 1. Ik kom uit Frankrijk. Ik kom —Proszę wybrać opcję—nietgeen uit Frankrijk. 2. Fietsen is vermoeiend. Fietsen is —Proszę wybrać opcję—nietgeen vermoeiend 3. Hij speelt in onze club. Hij speelt —Proszę wybrać opcję—nietgeen in onze club. 4. Ze drinkt koffie. Ze drinkt —Proszę wybrać opcję—nietgeen koffie. 5. Hij wil trainen. Hij wil —Proszę wybrać opcję—nietgeen trainen. 6. Ze spelen vaak. Ze spelen —Proszę wybrać opcję—nietgeen vaak. 8. Vul de goede vorm van een modaal werkwoord in. 1. je een koekje bij de koffie? 2. we zes mensen uitnodigen voor het feest? 3. We nog een afspraak maken. Wanneer je komen? 4. Ik op maandag, woensdag en vrijdag een afspraak maken. 5. we samen gaan winkelen in Utrecht? 6. Haar fiets is kapot. Zij een nieuwe fiets kopen. 7. Ik houd van films. Ik de nieuwe film met Tom Cruise zien. 8. Bel je me snel? Ja, dat ik doen. 9. Hij heeft een woordenboek nodig. hij jouw woordenboek lenen?